Stap 3:

bepaal de generieke eigenschappen

Bij het modelleren is de mate van specificiteit een belangrijke keuze. Hoe algemeen of specifiek zijn de onderkende objecttypen? Zie je bijvoorbeeld ‘medewerkers’ en ‘klanten’ als afzonderlijke soorten of – algemener – als ‘relaties’ of – nog algemener – als ‘personen’? Welk generalisatieniveau handig is, hangt af van wat we erover willen weten en dat hangt weer af van de uit te voeren taken. Wie met werving en selectie is belast, onderkent in het aandachtsgebied bijvoorbeeld ‘sollicitanten’, waaruit hij op grond van een aantal criteria selecteert. Voor de salarisadministratie is het wellicht handiger binnen het aandachtsgebied ‘medewerkers’ te zien.

De specifieke taak bepaalt in eerste aanleg het specialisatieniveau. Met het oog op gemeenschappelijk gegevensgebruik streven we echter naar het herkennen van de verschillende rollen van hetzelfde object. We zoeken dan naar die generalisatie, waarbij de verschillende rollen in elkaar overvloeien. Alle rollen gaan er dan hetzelfde uitzien, maar zó, dat ze ook nog soorten eigenschappen gemeen hebben. Als regel kun je hanteren dat alle objecten binnen één type gespreksonderwerpen minstens op dezelfde wijze geïdentificeerd moeten worden. Kan dat niet, dan heb je de generalisatie waarschijnlijk te ver doorgevoerd.

In de vorige paragraaf hebben we al aangegeven dat deze stelling alleen geldt voor de gespreksonderwerpen, niet voor de objecttypen die ten behoeve van andere definities geïntroduceerd zijn en zelf geen gespreksonderwerpen typeren.

Als er verschillende generalisatieniveaus zijn waarop eenzelfde groep objecten wordt beschouwd, dient de beschouwing op het hoogste generalisatieniveau als ‘integrerende’ visie. Deze wordt bij Operator Vaste Net geleverd door het bedrijfsontologisch model. Dit model is in het basisbedrijfsmodel in een consistente visie met het bedrijfsfunctiemodel uitgewerkt. De specialisaties in het project komen overeen met het aggregatieniveau van de PSI. Als de PSI bijvoorbeeld abstraheert van verschillende producttypen, abstraheert het ontologisch model van het project daar ook van. Omgekeerd, als de PSI ingaat op speciale producttypen of diensten, zullen we in het ontologisch model overeenkomstige specialisaties in de bedrijfsobjecten onderkennen.

Bij het opstellen van een bruikbaar begrippenstelsel maak je zoveel mogelijk gebruik van bestaande begrippen. Dat komt de herkenbaarheid ten goede. Soms is het nodig nieuwe begrippen te introduceren, die geïnspireerd zijn op de doelen uit het bedrijfs- en informatiebeleid. Het gebruik van de bestaande begrippen betekent vaak wel dat ze meer gestandaardiseerd worden.

Een probleem bij het definiëren van de objecttypen is, dat er veel invalshoeken mogelijk zijn. Definities hangen sterk af van de context. Als je met verschillende partijen tot een uniforme definitie wil komen, is het handig een overzicht te hebben van alle alternatieven. Met de basistechnieken kun je zo’n overzicht snel maken. Door van alle alternatieven de consequenties in termen van voor- en nadelen te inventariseren, kunnen gezamenlijk keuzes uit zo’n overzicht worden gemaakt. Daarbij behoren zowel ‘óf ... óf’ als ‘én ... én’ tot de mogelijkheden.

Uitgaande van de globale indeling in concreet, abstract en gebeurtenis die je in stap 2 hebt gemaakt, kun je nog de volgende vuistregels hanteren:

In deze stap bepaal je naast de generieke eigenschappen – d.w.z. hoe je ziet of een object tot de soort behoort – voor de gespreksonderwerpen ook op welke wijze objecten van elkaar te onderscheiden zijn binnen de soort en hoe identificatie mogelijk is.

VervolgVerder met Stap 4: formuleer de definities