Stap 2:

onderken de relevante objecttypen

Bij het inventariseren van de relevante verschijnselen richten we ons op de objecten binnen het aandachtsgebied, zonder ons al te druk te maken over de soorten waartoe ze behoren. Met name de gegevens en gegevensbronnen binnen het aandachtsgebied zijn relevant. Langs deze weg kunnen de objecten gevonden worden; het zijn de dingen waarover de gegevens gaan.

Het begrip gegevensbron gebruiken we hier in de brede zin van het woord: elk fysiek object waaraan relevante informatie wordt ontleend, noemen we een gegevensbron. Dat kunnen dus bestelbriefjes zijn, krijtstreepjes op een schoolbord, een sticker op een printplaat, bestanden, diskettes, maar ook klanten die een storing melden of een pakket post dat gewogen wordt.

In deze ruime definitie zijn de objecten zelf dus ook gegevensbronnen, immers we nemen er eigenschappen van waar, die we vastleggen. De belangrijkste groep gegevensbronnen wordt in de praktijk gevormd door de schriftelijke bronnen zoals bestandsbeschrijvingen, proces- en functiebeschrijvingen en product- en dienstbeschrijvingen (ook van leveranciers).

Net zoals bij de vervaardiging van het functiemodel, waarbij we de bedrijfsactiviteiten abstraheren van de inrichting - de wijze waarop de activiteiten worden uitgevoerd ofwel de processen - abstraheren we bij het ontologisch model ook van de inrichting, teneinde een stabiele basis voor de gegevenshuishouding te creëren. Het abstraheren van de inrichting komt hier overeen met het abstraheren van de wijze waarop gegevens zijn geregistreerd. Wat na abstractie overblijft, zijn de feiten die ze representeren. Van deze feiten zijn we bij het ontologisch model zelfs alleen geïnteresseerd in de gespreksonderwerpen. Abstraheren betekent het beantwoorden van de vragen:

Het antwoord op deze laatste vraag moet zorgen voor een goede aansluiting met het functiemodel, in het kader van een project de productspecifieke invulling (PSI).

Veronderstel dat we bij het inventariseren ontdekken dat werkorders relevante gegevensbronnen zijn. Bij het abstraheren stellen we ons dan de vraag: ‘Waarover gaan de gegevens op de werkorder en waartoe dienen ze?’

Mogelijke antwoorden zijn dan: werkorders worden uitgereikt aan monteurs en bevatten mededelingen over welke handelingen ze dienen te verrichten aan welke apparaten. Onderkende objecten zijn bijvoorbeeld: monteurs, handeling en apparaat; dingen die ook kunnen bestaan zonder dat er werkorders zijn.

Bij het inventariseren van de gegevensbronnen en het onderkennen van de bijbehorende objecttypen, hanteren we een aantal richtlijnen, te weten:

  1. richt je vooral op objecten en gegevensbronnen die uit administratief oogpunt van belang zijn en gerelateerd kunnen worden aan de functies van het veranderingsgebied. Dat wil zeggen dat:
    • de onderkende functies binnen de relevante werkelijkheid de betrokken eigenschappen gebruiken of wijzigen, en
    • deze eigenschappen in enigerlei vorm in de administratie worden of gaan worden vastgelegd;
  2. beschouw bij de inventarisatie een object alleen als gespreksonderwerp als je er echt iets over wilt weten, dat wil zeggen: meer dan alleen zijn identificatie;
  3. bij het abstraheren is het belangrijk afwisselend te generaliseren en te specialiseren. Je bekijkt dan in welke rollen een object zich voor kan doen. In het bovenstaande voorbeeld onderkenden we bijvoorbeeld het objecttype ‘klant’. We proberen dit begrip te generaliseren en vinden dan bijvoorbeeld het objecttype ‘persoon’. Nu willen we over personen in het algemeen niets weten, dus ‘persoon’ is zeker geen gespreksonderwerp.

    Toch is deze generalisatie van belang. Het leidt tot de vragen: welke specialisaties van ‘persoon’ zijn nog meer van belang en zijn er objecten die meer dan één rol kunnen aannemen en wil ik dat wel of niet weten? Als het zo is dat we klantdossiers willen kunnen relateren aan medewerkerdossiers, dan moeten we de begrippen ‘klant’ en ‘medewerker’ generaliseren.

    Het gegeneraliseerde objecttype wordt zo gekozen, dat alle objecten binnen dat type op dezelfde wijze geïdentificeerd worden, hetgeen ook vaak de enige reden is om het betreffende objecttype te onderkennen. Bij het abstraheren kunnen dus wél objecttypen als gespreksonderwerp onderkend worden, waarvan de identificerende eigenschappen de enige relevante eigenschappen zijn. Binnen deze objecttypen moeten dan wel altijd specialisaties zijn onderkend, waarvan wel meer eigenschappen relevant zijn;
  4. definities van begrippen maken altijd gebruik van andere begrippen, die op hun beurt ook weer gedefinieerd moeten worden. Er komen echter ook begrippen voor in het ontologisch model, die verder niet gedefinieerd worden. Anders zou er aan de reeks definities geen einde komen.

    De grens tussen begrippen die wel en niet gedefinieerd worden, hoeft niet per se samen te vallen met de grens tussen wel of geen gespreksonderwerp zijn. In het ontologisch model moet wel duidelijk aangegeven worden welke objecttypen wel gespreksonderwerpen typeren en welke niet. Van de eerste categorie moeten we immers ook bepalen hoe de objecten binnen dat type geïdentificeerd worden. Objecttypen waarbij in de definitie niet verwezen wordt naar andere gedefinieerde objecttypen, noemen we elementaire objecttypen.
  5. Als je bij het inventariseren meervoud gebruikt – bijvoorbeeld medewerkers, netwerkelementen, aansluitingen – signaleer je automatisch de begrippen die niet met een objectverzameling corresponderen, zoals ‘personeel’ en ‘infrastructuur’. Gebruik dus altijd enkelvoud.
  6. Karakteriseer de objecten van de onderkende objecttypen als concreet, abstract of gebeurtenis. Daarmee krijg je een eerste aanwijzing voor het opstellen van de definitie. Bijvoorbeeld ‘contract’ als concreet begrip is het tastbare document, terwijl het als abstract begrip de aangegane verbintenis zal zijn.
Verder met Stap 3: bepaal de generieke eigenschappen