Constructie principes voor objecttypen

Inleiding

In de Relevante werkelijkheid is er in aanvang een grote brei aan objecten. Met het ontologisch model brengen we daar structuur in. Deze structuur komt tegemoet aan de doelen die we voor het ontologisch model gesteld hebben. De structuur brengen we aan door de objecten te typeren en vervolgens de objecttypen in een stelsel van onderling gerelateerde definities te beschrijven.

Definiëren is het eenduidig omschrijven van de aard van het object. In de praktijk blijkt deze activiteit een zeer tijdrovende aangelegenheid, die een grote mate van nauwkeurigheid en doorzettingsvermogen van de modelleur vergt. Met name in deze stap is de inbreng van de materiedeskundigen van groot belang. Immers; door middel van de definities wordt bepaald welke dingen uit de werkelijkheid wij als welk object wensen te beschouwen.

De objectmodellering legt de basis van de levenscyclus van de gegevensbeheersystemen. De definities van de objecten maken communicatie erover mogelijk. Voor een aantal vuistregels voor het definiëren verwijzen wij naar het achtergrondartikel over definities.

Generieke eigenschappen

Een definitie van een begrip verwijst altijd naar andere begrippen.

Zo verwijst de volgende definitie van ‘herkenningspunt’: ‘een gemarkeerde locatie waarvan de geografische positie dient als ijkpunt voor landmeting’, onder meer naar het begrip ‘locatie’.

Het definiëren van objecttypen gebeurt doorgaans met behulp van generieke eigenschappen. Als deze generieke eigenschappen een relatie leggen met één of meer objecten van een ander objecttype, dan zeggen we dat beide objecttypen een generieke relatie hebben met elkaar. Generieke relaties worden ook wel definitierelaties of begripsmatige relaties genoemd.

AandachtAls objecttype A een generieke relatie heeft met objecttype B, dan wordt bij het definiëren van A gebruik gemaakt van de definitie van B.

Wat moeten we ons daarbij voorstellen? De bruikbaarheidseis van een definitie stelt dat een definitie een beslissingsprocedure levert, waarmee van elk object kan worden vastgesteld of hij wel of niet tot de gedefinieerde soort behoort. Levert de beslissingsprocedure toegepast op het object als antwoord ‘ja’, dan voldoet het object aan de definitie en behoort tot de gedefinieerde soort; is het antwoord ‘nee’, dan niet. Het feit dat objecttype A een generieke relatie heeft met objecttype B betekent dus dat de bijbehorende beslissingsprocedure gebruik maakt van die van B.

Laten we de bovenstaande definitie van ‘herkenningspunt’ als voorbeeld nemen. Laten we bovendien aannemen dat we ook over een definitie van ‘locatie’ beschikken. Het objecttype ‘herkenningspunt’ heeft dan een generieke relatie met objecttype ‘locatie’. De beslissingsprocedure waarmee ‘locaties’ worden herkend, gebruiken we blijkbaar om ‘herkenningspunten’ te herkennen en wel als volgt. Om te weten of een object een ‘herkenningspunt’ is, moeten we besluiten:
  • of het een ‘locatie’ is (dat beslissen we aan de hand van de definitie van ‘locatie’);
  • of die ‘locatie’ gemarkeerd is (een eigenschap die de ‘locatie’ moet hebben, ofwel een generieke eigenschap van ‘herkenningspunt’);
  • of de geografische positie zodanig geijkt is, dat landmetingen erop gebaseerd kunnen worden (een eigenschap die de ‘locatie’ moet hebben, dus ook een generieke eigenschap van ‘herkenningspunt’).

Wordt aan alle drie de condities voldaan, dan is het object een ‘herkenningspunt’ en anders niet. In dit voorbeeld hebben we een ‘herkenningspunt’ in feite gedefinieerd als een speciale ‘locatie’, een ‘locatie’ waar nog extra eisen aan worden gesteld. ‘Herkenningspunt’ noemen we daarom ook wel een specialisatie van ‘locatie’. Of nog anders gezegd: de generieke relatie tussen ‘herkenningspunt’ en ‘locatie’ is van de soort specialisatie.

Op deze pagina's bespreken we de verschillende soorten generieke relaties tussen objecttypen, de verschillende manieren waarop objecttypen begripsmatig samenhangen. Definities van objecttypen kunnen op verschillende manieren uit eerder gemaakte definities worden samengesteld. We bespreken de vijf meest voorkomende. Van elke manier bespreken we het waarom en het hoe. Hoe de definitie van het objecttype wordt samengesteld uit de onderliggende definities en wanneer je welke constructie toepast.

Met deze kennis ben je in staat snel te analyseren welke alternatieven er zijn voor de definitie van het objecttype, zonder afgeleid te worden door allerlei taalkundige formuleringen. Je bent, met andere woorden, in staat het inhoudelijke vraagstuk van objectmodellering te scheiden van het taalkundige. (Het taalkundige aspect behandelen we in het achtergrondartikel over definities.)

De hier gepresenteerde aanpak leent zich ook uitstekend voor het in groepsverband bespreken van de alternatieven. Dit vergroot de beheersbaarheid van het modelleringstraject. Om er zeker van te zijn dat we de begrippen op een voor de gebruiker herkenbare manier hebben gedefinieerd, formuleren we de definitie uiteindelijk wel altijd in gewone spreektaal. Gewone spreektaal kent vaak onverwachte dubbelzinnige interpretaties. Daarom blijft de constructie die aan de basis staat van de definitie, als een soort leesinstructie deel uitmaken van de definitie van het objecttype.

De vijf soorten generieke relaties zijn: