Keuze van de primaire sleutels (stap 3)

In de tabellen worden entiteitbeschrijvingen opgeslagen. Wil je die opslag kunnen beheren en entiteitbeschrijvingen kunnen terugvinden, is het noodzakelijk dat iedere entiteitbeschrijving identificeerbaar is. De identificatie geschiedt aan de hand van de primaire sleutel. In deze stap kies je uit de kandidaatsleutels de primaire sleutel.

Bij de keuze van de primaire sleutel onderkennen we drie mogelijkheden:

  1. de gebruiker wenst een algemeen uniek nummer als identificatie. Dit is een nummer dat in de gebruikerswereld gebruikt wordt (bijvoorbeeld een SOFI-nummer). Een dergelijk nummer wordt beschreven in het semantisch gegevensmodel en zal daar onderwerp zijn van een "bepaalt"-regel;

  2. een attribuuttype (of een combinatie van attribuuttypen) dat (of die) het entiteittype uniek beschrijft (beschrijven);

  3. een uniek nummer, dat de gebruiker in principe niet kent, maar omwille van de opslag wordt ingevoerd. Redenen voor de gegevensbeheerder om van een dergelijk nummer gebruik te maken zijn, dat er mogelijk geen kandidaatsleutels zijn of dat van geen van de kandidaatsleutels alle attribuuttypen verplicht zijn. Dit nummer wordt in de gebruikerswereld niet gebruikt om een entiteitsbeschrijving, laat staan een entiteit, aan te duiden.

Wanneer in het kader van deze stap attribuuttypen worden toegevoegd dienen deze te worden beschreven in het LGM. Ook de aanduidingstypen voor deze attribuuttypen moeten worden beschreven.

De primaire sleutels voor tabellen die zijn ontstaan als gevolg van normalisatie (afsplitsen van repeterende (groepen) attribuuttypen), kunnen zijn opgebouwd uit de primaire sleutels van de tabellen waaruit ze zijn afgesplitst. Dit is echter niet noodzakelijk, er kan ook een type 3 sleutel worden toegevoegd.

 

Vervolg Het toevoegen van externe sleutels aan de tabellen (stap 4)